De tovenaar en de wandelaar

Het was vroeg in de ochtend op een warme dag in juni – we woonden net in Bergen – dat ik het gordijn in de serre opzijschoof en oog in oog stond met een man. Ik schrok me rot, niet zozeer door de man maar door het feit dat hij zo dichtbij stond. Ik moest er nog aan wennen dat we omringd waren door water, we hebben geen hek of haag als afscheiding. Vanuit onze serre lag er enkel een slootje tussen ons in. 

Hij had iets vriendelijks over zich en mijn eerste impuls was toch zwaaien. De man, met een wit mutsje, een baardje en een legergroen jasje, in zijn rechterhand een harkje, reageerde niet. Hij keek me recht aan, maar zag me niet echt, zo leek het? En zo stonden we daar even, hij in de bosrand aan het water, ik in mijn serre, in mijn ochtendjas met mijn verwarde ochtendhaar. Tot hij ineens bukte en doorging met wat hij aan het doen was: harken tussen de bomen. 

In de jaren daarna zou ik hem steeds zien scharrelen in ‘zijn bosje’. Ik begon te zien hij dit al lang deed, er was een paadje ontstaan tussen de struiken. Hij was vaak druk met stapeltjes maken van kleine takjes, of gras wegtrekken tussen de struiken, wat hij dan weer op een ander plekje neerlegde. Dat alles in een heel rustig tempo en met veel aandacht. Heel subtiel allemaal voor een vrij chaotische rand vol bomen en struiken. Het werd een vertrouwde aanblik, de man met het witte mutsje tussen de bomen aan de waterkant.

Ik zag hem soms ook wel op andere plekken. Als ik aan het fietsen was, zag ik hem wel eens lopen op de paden ver buiten het dorp. Zijn licht gebogen houding, zijn legergroene jasje, een schoudertas, zijn blik naar beneden, flink de pas erin. Als onze paden elkaar kruisten, dan groette ik hem. Hij groette altijd terug maar ik merkte ook dat hij altijd een klein beetje schrok, alsof hij gestoord werd. Dus daar ben ik mee gestopt.

Het letterlijk oog in oog staan gebeurde nog één keer. Het was weer vroeg in de ochtend. Ik had een volle werk coachingsdag in Amsterdam in het verschiet en wilde voor de files uit wegrijden. Gedoucht, gekleed en in de make-up, schoof ik ietwat gehaast het gordijn opzij en daar stond de tovenaar. Zo noemde ik hem inmiddels. Dat kwam doordat onze jongste zoon op een dag zei dat hij de man best eng vond, zo scharrelend dichtbij ‘wat doet die man in dat bosje, is hij gek ofzo?’ ‘Volgens mij niet’, zei ik, ‘een beetje verward misschien?’ En na even denken zei ik: ‘Volgens mij is hij een soort tovenaar, die dingen onderhoudt die wij niet zien.’ Mijn zoon keek me aan en zei: ‘Mam, what the F, ik ben 15 hè?!’ 

Daar stond ik, dit keer op een vroege ochtend in de herfst, oog in oog met de tovenaar (ik bleef hem zo noemen) en dit keer hief hij zijn hand met het harkje omhoog. Ik zwaaide terug. Er was iets in zijn blik, dat maakte dat de hele situatie kantelde. Ik dacht ‘wie is hier nou verward?’ De hardwerkende vrouw in het huis met de serre en de gemaaide tuin, of de vrije scharrelaar in het bos?

Hij woont op de tweede verdieping van de sociale huurwoningen aan de andere kant van het water. Daar woont ook Hans. Hans wandelt de hele dag rond door Bergen, met een Albert Heijn tas in zijn ene hand en een pvc-buis in zijn andere hand. Met diezelfde hand trekt hij ook steeds zijn afzakkende broek omhoog. Hij is een uitgelaten man, die met regelmaat tegen Jan en alleman zegt ‘wat een mooie dag, hé, de zon schijnt!’ En soms zingt hij uit volle borst Nederlandse liederen. Enorme afstanden legt hij af, hij is eerder op pad dan de tovenaar (het komt wel eens voor dat ik ’s ochtends om 6 uur wakker schrik, ‘shit de vuilnis moet nog buiten’, en als ik die dan snel buitenzet, zie ik Hans al aan de wandel). En soms hoor ik hem ’s avonds rond 11 uur luid zingend thuiskomen, daar aan de andere kant van het water.

Hij loopt ook vaak even winkels of restaurants binnen. Uitgebreid het personeel groetend, en dan langs wat gasten, soms staat hij gerust even stil bij een tafeltje: ‘Is het lekker? Zo, jullie zijn aan het genieten, hè?’ en dan noemt hij op wat de mensen op hun bord hebben liggen. Ik vind dat heel grappig. 
Veel mensen in het dorp kennen hem, ik begreep dat hij ooit een daar bekende architect – werktuigbouwkundige was. Soms vragen ze: ‘Kom je even zitten, Hans?’ ‘Zitten? O nee’, zegt hij dan. ‘Zitten doe je in de gevangenis.’ Gelijk heeft hij. Al die mensen aan kleine tafeltjes, met hun groentesapjes, Latte’s, en Clubsandwiches, zitten misschien ook wel gevangen. Hij kan weer door. ‘Hou je goed hè!’ roept hij door de tent, en weg is hij.

Het is wonderlijk hoe je na verloop van tijd toch gehecht raakt. Dat merkte ik toen ik laatst ineens twee mannen uit het huis van Hans zag komen, met wat meubels. Ik schrok: gaat hij verhuizen, of erger: is hij overleden? Het liet me niet los, dus ik wandelde erheen. De deur stond open, de mannen waren binnen, de radio hard aan. Ik liep naar binnen en vroeg aarzelend: ‘Is er iets gebeurd met Hans?’ ‘Nee hoor, we knappen de boel een beetje op, dat doen we om de paar jaar.’ Ik keek om me heen: zijn huis bestond uit één kamer, met een bed, een tafel, een keukenblokje, een kapstok met kleren eraan, en een lange doek voor de ramen. De mannen stonden de muren te witten. 
Ik knikte opgelucht, en toen zei ik: ‘Ik woon daar, aan de overkant van de sloot, dus als er eens iets is, als ik iets kan doen, dan kan je bij me aanbellen.’ De mannen knikten. ‘Prima, bedankt.’ 

Ik liep terug naar huis. In de verte zag ik de tovenaar aankomen. Het was weer goed.
Ze wonen in mijn wijk, verruimen mijn blikveld en zetten mijn perspectief op z’n kop.
We zijn met elkaar verbonden. De tovenaar, de wandelaar en de vrouw in de serre, die dit alles gadeslaat en opschrijft.

Marthe van der Noordaa